De rechtbank Midden-Nederland heeft op 6 december 2022 overwogen dat er daadwerkelijk kosten moeten zijn gemaakt, wil een partij in aanmerking komen voor een proceskostenvergoeding (ECLI:NL:RBMNE:2022:5129). Ondanks het gegronde beroep, oordeelde de rechtbank dat er geen recht was op een proceskostenvergoeding.
De rechtbank overwoog dat zij er in beginsel vanuit moet gaan dat aan rechtsbijstand kosten zijn verbonden, als deze door een derde beroepsmatig wordt verleend. Dit kan echter anders zijn als de heffingsambtenaar betwist dat er kosten in rekening worden gebracht of als er aanwijzingen zijn dat geen kosten in rekening zijn gebracht. In deze casus was er echter de concrete aanwijzing dat er geen kosten waren verbonden aan de rechtsbijstand van de gemachtigde. In de algemene voorwaarden van het NCNP-bedrijf stond namelijk dat overeengekomen kan worden dat de opdracht, ongeacht de uitkomst, op basis van ‘no cure, no pay’ wordt verricht. In artikel 8 lid 2 van de algemene voorwaarden staat dat bij een positieve uitkomst van de opdracht, een proceskostenvergoeding wordt toegewezen en dat deze toekomt aan het kantoor van de gemachtigde.
Volgens de rechtbank volgde uit de algemene voorwaarden dat een cliënt nooit meer dan een door de rechtbank uitgesproken proceskostenvergoeding verschuldigd is en dat deze verplichting alleen ontstaat als de rechtbank tot een proceskostenvergoeding overgaat. De redenering van de rechtbank is dat bij de cliënt dus geen kosten worden gemaakt, zolang de rechtbank niet overgaat tot een proceskostenvergoeding.
De algemene voorwaarden van het kantoor geven in beginsel aanleiding om geen veroordeling uit te spreken voor de vergoeding van de door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Het kan namelijk niet zo zijn dat de betalingsverplichting exclusief in het leven wordt geroepen door het uitspreken van een proceskostenvergoeding zelf.
De rechtbank Limburg volgt deze lijn echter niet (ECLI:NL:RBLIM:2023:121). Op 6 januari 2023 overwoog deze rechtbank dat gelet op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, de omstandigheid dat de vergoeding aan de rechtsbijstandverlener afhankelijk is van de proceskostenvergoeding die de rechtbank toekent, niet meebrengt dat er geen kosten zijn verschuldigd voor het inschakelen van de gemachtigde. Irrelevant acht de rechtbank dat de betalingsverplichting afhankelijk is gesteld van een voorwaarde, namelijk de toekenning van een proceskostenvergoeding.
Jurisprudentie van de Hoge Raad wijst ook in deze richting; een overeenkomst op basis van “no cure no pay” waarbij de vergoeding voor de gemachtigde gelijk is aan de kostenvergoeding die wordt toegekend is door de Hoge Raad geaccepteerd (ECLI:NL:HR:2012:BX0904, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 en ECLI:NL:HR:2013:915). Ook heeft de Hoge Raad ermee ingestemd dat een proceskostenvergoeding aan een gemachtigde rechtsbijstandverlener wordt betaald (ECLI:NL:HR:2012:BY2770).
De rechtbank Limburg volgt dus niet de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Hopelijk wordt er verder geprocedeerd in deze zaken en geeft het Hof en uiteindelijk de Hoge Raad antwoord op de vraag of voor de toekenning van proceskosten is vereist of er daadwerkelijk kosten zijn gemaakt of dat het inschakelen van de gemachtigde sowieso kosten met zich meebrengt.